Gelet op het decreet over het lokaal bestuur van 22 december 2017, inzonderheid art. 40 en art. 41;
Gelet op het decreet van 30 mei 2008 betreffende de vestiging, de invordering en de geschillenprocedure van provincie- en gemeentebelastingen en latere wijzigingen;
Gelet op de omzendbrief KB/ABB/2019/2 van 15 februari 2019 betreffende de gemeentefiscaliteit;
Gelet op het besluit van de gemeenteraad van 3 december 2020 houdende de belasting op drijfkracht voor het aanslagjaar 2021;
Gelet op het besluit van de gemeenteraad van heden, 2 december 2021, houdende wijziging van het besluit van de gemeenteraad van 5 december 2019, gewijzigd op 3 december 2020 betreffende de belasting op basis van het elektriciteitsverbruik van bedrijven;
Gezien het de bedoeling was dat de belasting op basis van het elektriciteitsverbruik van bedrijven in de plaats zou komen van de belasting op drijfkracht;
Gelet op de financiële toestand van het stadsbestuur;
Gezien, gelet op de financiële toestand van het stadsbestuur en het niet in werking treden van de belasting op basis van het elektriciteitsverbruik van bedrijven, een verdere belasting op drijfkracht voor het jaar 2022 noodzakelijk is;
Art. 1:
Voor het aanslagjaar 2022 wordt ten behoeve van de stad Tielt ten laste van alle handels-,
nijverheids- en landbouwbedrijven op het grondgebied van de stad die gemiddeld meer dan
10 personen hebben tewerkgesteld in het voorgaande jaar een belasting van 8,75 euro per
kilowatt geheven op de motoren, ongeacht de krachtbron waarmee zij worden voortbewogen.
Deze belasting is verschuldigd voor de motoren die de belastingplichtige voor de uitbating van zijn inrichting of van deze bijgebouwen gebruikt.
Dient als bijgebouw van een inrichting te worden beschouwd, iedere instelling of onderneming, iedere werf van welke aard ook die gedurende een ononderbroken tijdvak van minstens drie maanden op het grondgebied van de gemeente is gevestigd.
De belasting is nochtans niet verschuldigd aan de gemeente, waar de zetel van de onderneming gevestigd is, voor de motoren, gebruikt in het hierboven bepaalde bijgebouw in de mate waarin die motoren belast kunnen worden door de gemeente waar het bijgebouw gelegen is (M.O. 11.12.1957).
Wanneer, hetzij in een inrichting, hetzij in een als vorenbedoeld bijgebouw, geregeld en op duurzame wijze een verplaatsbare motor gebruikt wordt, voor de verbinding met een of meer bijgebouwen, of met een verkeersweg, is daarvoor de belasting verschuldigd in de gemeente waar hetzij de inrichting, hetzij het voornaamste bijgebouw gevestigd is.
Art. 2:
De belasting wordt gevestigd op de hiernavermelde grondslagen :
a) Omvat de inrichting van de belanghebbende slechts een motor, dan wordt de belasting
gevestigd volgens de kracht, opgegeven in het besluit waarbij vergunning tot het plaatsen van de motor is verleend, of akte van die plaatsing geheven wordt.
b) Omvat de inrichting van de belanghebbende verschillende motoren, dan wordt de
belastbare kracht vastgesteld door de krachten op te tellen die zijn opgegeven in de besluiten waarbij vergunning tot het plaatsen van die motoren, of akte van die plaatsing is gegeven, en deze som te voorzien van een simultaanfactor, veranderd volgens het aantal motoren. Deze factor, gelijk aan de eenheid van een motor, wordt tot en met dertig motoren met 1/100 van de eenheid per bijkomende motor verminderd en blijft daarna onveranderd en gelijk aan 0,70 voor eenendertig motoren en meer.
Voor het vaststellen van deze simultaanfactor wordt rekening gehouden met de toestand op
1 januari van het belastingjaar of voor een nieuwe onderneming, met de toestand op datum van inwerkingstelling.
De kracht van de hydraulische toestellen wordt vastgesteld in overleg tussen de belangheb-
bende en het College van Burgemeester en Schepenen.
In geval van onenigheid staat het de belanghebbende vrij een tegenexpertise uit te
lokken.
c) Het bepaalde in de littera a) en b) van dit artikel wordt door de gemeente toegepast
naargelang het aantal motoren waarop zij krachtens art. 1 belasting heft.
Art. 3:
Zijn belastingvrij :
1/ De motoren die het gehele jaar stilliggen. Het ononderbroken stilliggen voor een duur
gelijk aan of langer dan een maand geeft aanleiding tot een belastingvermindering in verhouding tot het aantal maanden gedurende dewelke de motoren hebben stilgelegen.
Evenwel komt de verplichte vakantieperiode niet voor het bekomen van deze gedeeltelijke vermindering in aanmerking (M.O. 15.09.1975).
In geval van belastingvermindering wegens gedeeltelijk stilliggen wordt de kracht van de motor voorzien van de simultaanfactor die op de inrichting van de belanghebbende van toepassing is.
Geen belastingvermindering kan aan de belanghebbende verleend worden dan op grond van ter post aangetekende of tegen ontvangstbewijs afgegeven kennisgeving, waarbij hij
aan het gemeentebestuur, door de ene de datum van het stilleggen, en door de andere de datum der wederingangstelling van de motor(en) bekend maakt.
Voor de berekening van de belastingvermindering gaat de motorafzetting eerst in na ontvangst van eerstgenoemd bericht.
Bij afwijking van de in laatste twee zinnen voorgeschreven procedure, zal de vrijstelling ten voordele van de bouwondernemingen die verplaatsbare motoren gebruiken, volgens hierna bepaalde regels bekomen kunnen worden. Deze ondernemingen zullen, voor iedere aan de belasting onderworpen machine, een boekje moeten bijhouden, waarin de dagen worden vermeld gedurende dewelke de machine in gebruik is, evenals de werf waar zij is opgesteld.
Op het einde van het jaar zal de ondernemer zijn aangifte invullen aan de hand van deze gegevens, met dien verstande dat over de gegrondheid ervan steeds fiscaal toezicht mogelijk is.
Deze procedure is slechts toegelaten voor de bouwondernemingen die een geregelde
boekhouding voeren, tevens een schriftelijke aanvraag tot het schepencollege gericht en de toestemming van het College bekomen zullen hebben. Met een inactiviteit van een maand wordt gelijkgesteld, de inactiviteit gedurende vier achtereenvolgende weken, gevolgd door een week activiteit, indien het gebrek aan werk te wijten is aan economische oorzaken.
2/ de motoren, gebruikt voor het aandrijven van voertuigen die onder de verkeersbelasting
vallen, of speciaal van deze belasting zijn vrijgesteld.
3/ de motor van een draagbaar toestel.
4/ de motor die een elektrische generator aandrijft, voor het gedeelte van zijn vermogen,
overeenkomend met de voor het aandrijven van de generator nodige vermogen.
5/ de persluchtmotor.
6/ de motorkracht, gebruikt voor waterputtingstoestellen, om het even vanwaar het water
voortkomt, zomede de motorkracht, gebruikt voor ventilatie‑ en verlichtingstoestellen.
7/ de reservemotor, d.i. waarvan de werking niet onmisbaar is voor de normale gang van
de onderneming, en die slechts werkt in uitzonderingsgevallen, voor zover zijn werking
geen productieverhoging van de betrokken inrichting voor gevolg heeft
8/ de wisselmotor, d.i. uitsluitend bestemd voor hetzelfde werk als een andere motor, die hij
tijdelijk moet vervangen. De reserve‑ en wisselmotoren kunnen aangewend worden om terzelfder tijd te werken als welke normaal gebruikt worden gedurende de nodige tijd om de voortzetting van de productie te verzekeren.
9/ de motoren die gebruikt worden om de compressoren te bekrachtigen ter instandhouding van
het drukregime in de aardgasleidingen.
Art. 4:
Levert een onlangs geplaatste motor niet dadelijk het normaal rendement op omdat de daarmede te drijven installaties onvolledig zijn, dan wordt de niet gebruikte kracht, in kilowatt uitgedrukt, als reservekracht beschouwd, in zoverre zij de in het vergunningsbesluit opgegeven kracht met twintig procent overtreft.
Die reservekracht wordt dan voorzien van de simultaanfactor die op de inrichting van toepassing is, met dien verstande dat de aangifte om het kwartaal hernieuwd moet worden, zolang deze uitzonderingstoestand duurt. Onder "onlangs geplaatste motor" wordt verstaan, met uitzondering van alle andere, de motor waarvan de inwerkingstelling dateert van het voorgaande of van het voorlaatste jaar. In speciale gevallen mogen deze termijnen verruimd worden.
Art. 5:
De motoren die van de belasting zijn vrijgesteld wegens stilligging gedurende het ganse jaar, zomede de motoren welke bij toepassing van de bepalingen onder 2/ tot 9/ van artikel 3 vrijgesteld zijn, komen niet in aanmerking voor het bepalen van de simultaanfactor, toe te passen op de installaties van de belanghebbende.
Art. 6:
Wanneer de fabricatiemachines ten gevolge van een ongeval niet langer in staat mochten blijken om meer dan 80 % van de door een belastbare motor afgeleverde kracht te gebruiken, wordt de belastingplichtige slechts belast op de afgeleverde energie van de motor, uitgedrukt in kWh, op voorwaarde dat de gedeeltelijke activiteit minstens drie maanden duurt en dat de beschikbare kracht niet voor andere doeleinden aangewend wordt. De belanghebbende kan geen belastingvermindering bekomen dan op grond van ter post aangetekende of tegen ontvangstbewijs afgeleverde kennisgeving waarbij hij aan het gemeentebestuur door de ene de datum van het ongeval, en door de andere de datum van de wederingangstelling aangeeft. Voor de berekening van de belastingvermindering gaat de motorafzetting pas in na ontvangst van eerstgenoemd bericht. De belanghebbende moet bovendien op verzoek van het gemeentebestuur alle stukken voorleggen waaruit de waarachtigheid van zijn verklaringen nagegaan kan worden.
Buitengebruikstelling van een motor door ongeval, moet, op straffe van verlies van het recht op belastingvermindering, binnen acht dagen aan het gemeentebestuur genotificeerd worden.
Art. 7:
Bijzondere bepalingen van toepassing op sommige nijverheidsbedrijven die erom verzoeken : Wanneer de installaties van een nijverheidsbedrijf voorzien zijn van meettoestellen voor het aangeven van het maximumkwartuurvermogen, waarvan de opneming maandelijks wordt gedaan door de leverancier van elektrische energie, met het oog op de facturatie, en bijaldien dat bedrijf belast werd op grond van het bepaalde onder de artikelen 1 tot 6 gedurende een periode van minstens twee jaar, wordt het bedrag der belastingen voor de volgende dienstjaren, op verzoek van de uitbater, vastgesteld op basis van een belastbaar vermogen, bepaald in functie van de variatie, van het ene tot het andere jaar, van het rekenkundig gemiddelde der twaalf maandelijkse maximumkwartuurvermogens. Daartoe berekent het bestuur de verhouding tussen het vermogen, dat over het jongste belastingjaar aangeslagen werd op grond van het bepaalde onder de artikelen 1 en 6, en het rekenkundig gemiddelde der twaalf maandelijkse maximumkwartuurvermogens, opgenomen tijdens datzelfde jaar; die verhouding wordt "verhoudingsfactor" genoemd. Vervolgens wordt het belastbaar vermogen elk jaar berekend door vermenigvuldiging van het rekenkundig gemiddelde der twaalf maandelijkse maximumkwartuurvermogens van het jaar met de verhoudingsfaktor.
De waarde van de verhoudingsfactor wordt niet gewijzigd zolang het rekenkundig gemiddelde van de maximumkwartuurvermogens van een jaar niet meer dan 20 % verschilt van die van het refertejaar, dit is het jaar dat in aanmerking werd genomen voor de berekening van de verhoudingsfactor.
Bedraagt het verschil wel meer dan 20 %, dan telt het bestuur de belastbare elementen, teneinde een nieuwe verhoudingsfactor te berekenen.
Om het voordeel van de bepalingen van dit artikel te genieten moet de uitbater voor 31 januari van het belastingjaar een schriftelijke aanvraag bij het gemeentebestuur indienen, met opgave
van de maandelijkse waarden van het maximumkwartuurvermogen, in zijn installaties opgenomen tijdens het jaar, voorafgaande aan datgene, waarvoor hij de toepassing van onderhavige bepalingen wenst; voorts moet hij zich ertoe verbinden bij zijn jaarlijkse aan-gifte de opgave der maandelijkse waarden van het maximumkwartuurvermogen van het belastingjaar te voegen en het bestuur toe te laten ten allen tijde controle uit te oefenen op de in zijn inrichting gedane metingen van het maximumkwartuurvermogen, vermeld op de rekeningen voor levering van elektrische energie. De uitbater die deze wijze van aangifte, controle en aanslag kiest, verbindt zich door zijn keuze voor een termijn van vijf jaar. Behoudens verzet van de uitbater of van het bestuur bij het verstrijken van het optietijdvak, wordt dit stilzwijgend verlengd voor een nieuw tijdvak van vijf jaar.
ALGEMENE BEPALINGEN
Art. 8:
De telling van de belastbare elementen wordt gedaan door de beambten van het gemeentebestuur. Deze ontvangen van belanghebbende een ondertekende aangifte, gelijk aan het model dat het gemeentebestuur voorschrijft.
De belastingplichtige moet binnen de maand na de verzendingsdatum van het aangifteformulier, aangifte doen bij het gemeentebestuur. Deze aangifte bevat alle noodzakelijke inlichtingen voor het vestigen van de aanslag.
Bij gebreke van een aangifte binnen de vastgestelde termijn of bij onvolledige, onjuiste of onnauwkeurige aangifte wordt de belastingplichtige ambtshalve belast volgens de gegevens waarover het gemeentebestuur beschikt, onverminderd het recht van bezwaar en beroep en wordt de belasting verhoogd met 20%. Deze belastingsverhoging wordt gelijktijdig en samen met de ambtshalve belasting ingekohierd. Vooraleer over te gaan tot de ambtshalve vaststelling van de belasting, betekent het college aan de belastingplichtige, per aangetekend schrijven, de motieven om gebruik te maken van deze procedure, de elementen waarop de aanslag is gebaseerd evenals de wijze van bepaling van deze elementen en het bedrag van de belasting. De belastingschuldige beschikt over een termijn van dertig dagen te rekenen van de derde werkdag die volgt op de verzending van die betekening om zijn opmerkingen schriftelijk voor te dragen.
Art. 9:
De uitbater is ertoe gehouden de eventuele veranderingen of verplaatsingen van motoren welke zich in de loop van het jaar mochten hebben voorgedaan, aan het gemeentebestuur bekend te maken, behoudens wanneer hij op geldige wijze de regeling, omschreven onder artikel 7, heeft gekozen.
Art. 10:
Het kohier van deze belasting wordt vastgesteld en uitvoerbaar verklaard door het College van Burgemeester en Schepenen, overeenkomstig het decreet van 30 mei 2008 betreffende de vestiging, de invordering en de geschillenprocedure van provincie- en gemeentebelastingen.
Art. 11:
De kohieren worden ingevorderd door de financieel beheerder. De belastingschuldigen ontvangen kosteloos, door bemiddeling van de financieel beheerder, de aanslagbiljetten, uittreksels uit het kohier. Zij moeten de belasting betalen binnen twee maanden na verzending van de aanslagbiljetten. Bij gebrek aan betaling binnen deze termijn, worden de verschuldigde sommen ten voordele van de gemeente vermeerderd met nalatigheidsintresten.
De nalatigheidsintresten worden berekend volgens de regels geldend voor de rijksbelastingen op de inkomsten.
Art. 12:
De bezwaren waartoe bedoelde belasting aanleiding mocht kunnen geven, moeten op straffe van verval binnen een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de derde werkdag volgend op de datum van de verzending van het aanslagbiljet of vanaf de kennisgeving van de aanslag, schriftelijk, ondertekend en gemotiveerd bij het College van Burgemeester en Schepenen ingediend worden.
Wat de materiële missingen betreft, zoals herhalingen van hetzelfde, rekenfouten enz. mogen de belastingschuldigen de verbetering ervan vragen, zolang de Gouverneur de budgetrekening van het jaar van de belasting niet heeft goedgekeurd.
Art. 13:
Dit reglement treedt in werking op 1 januari 2022
Art. 14:
Het reglement zal worden bekendgemaakt overeenkomstig artikel 286 en artikel 287 van het decreet over het lokaal bestuur.